Straatsprookje: Roodkapje
[Eerste publicatie in De Onbestemmelingen (Uitgeverij Kontrast, 2010)]
Roodkapje dwaalt door het busstation. Ze draagt een spijkerrokje—gekocht in de zomer en nu veel te koud—en haar blote benen met laatste schaduw van zonnebruin steken af tegen een zee van broeken. Haar jas is felrood; óók gekocht in de zomer, toen iedereen nog wilde opvallen. Roodkapje draagt hem nog steeds, lang nadat andere mensen hun fel pluimage verwisselden voor grijstinten om zich te verbergen voor de langer wordende schaduwen—zij wil de zomer zo lang mogelijk koesteren, en ze is niet bang voor schaduwen.
De avond valt al wanneer ze het busstation uitloopt en rechtsaf slaat bij de snackbar. De lucht ruikt naar oude zon en verbrand vet. Ze neemt een omweg naar huis; ze heeft tijd nodig om haar gedachten te laten spelen.
Roodkapje heeft vanavond grootmoeder bezocht. Grootmoeder heeft Alzheimer en woont in een verpleegtehuis. Roodkapje bezoekt haar ééns, soms twéé keer, per week. Iemand moet immers gaan, en Roodkapjes moeder gaat al jaren niet omdat het te pijnlijk is. Dus gaat Roodkapje ieder weekeinde, en soms op woensdagavond, op bezoek bij een vreemde wiens lijf ze enkel herkent. In Roodkapjes herinnering ruikt grootmoeder naar de dropjes die ze haar gaf met de samenzwerende fluistering “Niet aan je moeder vertellen.” Grootmoeder legde dan een wijsvinger op haar lippen en knipoogde naar Roodkapje, die opgewonden knikte een geheim te delen met een volwassene. Nu ruikt grootmoeder naar de steriele zeep van het verzorgingstehuis, met een immer aanwezige ondertoon van oude pis.
Op goede dagen lijkt grootmoeder Roodkapje te herkennen. Dan wenkt ze haar nader en fluistert: “Wil je een dropje?” terwijl ze wijst naar een oud blik dat op de tafel staat. Roodkapje houdt de dropjes zorgvuldig aangevuld, stille haat koesterend naar de de verplegers ze óók eten zonder de samenzwering te proeven. Dan huilt Roodkapje op weg naar huis, dankbaar voor het restje grootmoeder dat ze nog heeft en rouwend om de grote delen die verloren zijn. Op slechte dagen ligt een monster in grootmoeders bed. Ze plast venijnig in bed, lachend om de verplegers uit die het opruimen, en scheldt Roodkapje uit voor hoer. Op slechte dagen huilt Roodkapje niet, maar maakt ze een lange wandeling om het monster uit te bannen en de grootmoeder die ze liefheeft weer in haar gedachten te verankeren. Vandaag was een slechte dag.
Roodkapjes hakken klinken op de straatstenen. Het zijn oude stenen, vol van herinneringen en droefheid. Ooit hadden ze een mening over alles, maar tegenwoordig kijken ze enkel nog toe. Soms breekt een van de oude stenen en wordt hij vervangen door een jonge steen. De jonge stenen, onwennig in het leven van een steen, praten nog.
“Kijk,” zegt een, “daar loopt Roodkapje. En zo laat nog!”
Een ander probeert een grapje te maken: “Hoeveel dwergen heb je nodig om een zevenzitsbank te dragen?” Geen enkele steen lacht.
De oude stenen manen de jongelingen scherp tot stilte en keren weer in zichzelf. Pas als donkere regen valt en Roodkapje haar rode capuchon opzet, komen de oude stenen tot leven. Ze maken zich breed en zuigen vocht op om door te geven aan de aarde en diepe kelders onder de straat. Daar wordt de regen omgezet in muffe lucht en schimmels die zich ontvouwen als waterbloemen. De kelders houden van deze waterbloemen met hun grillige patronen en de straatstenen, als vazallen van een verre leenheer, geven hen gehoorzaam het vocht waar ze om vragen. De kelders zijn dieper en ouder dan de stenen, en de straat kent haar plek in de orde der dingen.
De straatstenen vergeten alles om zich heen wanneer ze zich dik maken om water op te vangen. Zelfs de jongste steen let niet meer op Roodkapje. Het is beter zo, want de jonge steen is nog niet vervuld van het bittere cynisme van de andere stenen. Weggedoken in haar capuchon, het bezoek aan grootmoeder nog in haar hoofd, merkt Roodkapje niet dat de zon wegzakt achter de horizon. Enkel het bleke licht van straatlampen staat nu tussen de straat en de duisternis. Ook de roedel wolven die onder een straatlantaarn samengaat merkt ze niet op, noch de jonge wolf die zich van de groep losmaakt. De wolven komen om hamburgers te eten waarbij het vet over kun kinnen druipt, en voorbijgangers te intimideren. Verder dan intimidatie gaan ze niet, ze zijn immers geen beesten; behalve deze wolf. De boze wolf staat onderaan de roedel en loopt over van onmacht en frustratie. Hij zoekt een doelwit om zijn macht en ego te doen gelden, en volgt Roodkapje als ze de Donkersteeg inslaat.
Roodkapje krijgt geen kans te gillen als de wolf haar overmeestert, noch wanneer zijn tanden haar keel openrijten. De straatstenen zuigen trouw het rode vocht op en voeren het af naar de diepste kelders.